Op
de berg in het midden van het woud stond een majestueus silhouet afgetekend.
Zijn hoofd opgeheven naar de hemel, de ogen gesloten. De zilveren vacht
glinsterde in het maanlicht. De manen en de staart wapperden in de wind.
Claude
was een prachtige eenhoorn. Zijn schoonheid werd bezongen in liederen doorheen
het hele land. Zijn elegantie werd benijd door eenieder die zich al eens
voortbewoog. Werkelijk ieder levend wezen dat ooit al van hem had gehoord, was
jaloers op hem.
Zijn
lange, scherpe hoorn schrok alle mogelijke aanvallers af. Zelfs van ziekte had
hij niets te vrezen, want de hoorn zuiverde automatisch elke stroom waarvan hij
wou drinken. En alsof dat nog niet genoeg was, kwamen dieren en mensen uit de
wijde omtrek naar hem toe met de wonderbaarlijkste dingen, die ze hem dan als
offer cadeau gaven.
Toch
was Claude ongelukkig.
Hij
vervloekte de hoorn die hem beschermde. Hij vervloekte zijn glanzende vacht,
die nooit vuil kon worden. Hij vervloekte het gemak waarmee hij door het leven
ging.
Veel
liever was hij een paard geweest.
Niet
zomaar een paard: een boerenpaard. Een stevig dier met stof in zijn vacht en
schouders die krom waren van de lasten die hij elke dag voort moest trekken.
Een dier dat dingen presteerde in zijn leven, een dier dat nuttig was.
Zonder
zo'n hoorn.
Maar
zelfs een wezen zo magisch als een eenhoorn kan zijn eigen aard niet
veranderen. Hij was door het hele land getrokken, van oost naar west en van
zuid naar noord. Door bossen en moerassen, zelfs brede rivieren was hij
overgezwommen. Maar nergens had hij een oplossing gevonden voor zijn probleem.
Alleen maar meer mensen hadden hem gezien en waren hem gaan vereren.
Deze
berg was werkelijk zijn laatste hoop. Een flauw gerucht, al jaren vervlogen en
alleen nog aanwezig in het mistige brein van een dementerende bejaarde, had hem
naar hier geleid. De man was aan het ijlen toen hij erover vertelde, maar
Claude was wanhopig genoeg om het voor waar aan te nemen.
Het
Doemsterwoud omringde hem aan alle kanten. Om erdoorheen te raken had hij meer
moeite moeten doen dan ooit eerder in zijn leven. Reusachtige spinnen hadden
zijn weg versperd met ijzersterke webben, waar zijn magische hoorn maar met
moeite doorheen was gekomen. De continue stemmen uit de schaduwen hadden zelfs
zijn kalme gemoed iets van vrees ingeboezemd. De misvormde wezens die uit de
boomtoppen naar hem loerden en plots verdwenen deden hem telkens weer
schrikken. Hij was zelfs verschillende keren verdwaald, terwijl hij toch bekend
stond om zijn onfeilbare richtingsgevoel. Een modderbank was veranderd in
ijskoud drijfzand toen hij er eenmaal met zijn vier hoeven in stond. Slechts
met zijn bovennatuurlijke gratie was hij erin geslaagd de paar stevigere
plekjes te vinden waar hij zijn hoeven kon neerzetten. En dan de voortdurende,
ijzige wind, die aan een stuk door blies en elk levend wezen het gevoel gaf dat
hij zich moest opkrullen op de grond om toch een beetje warm te blijven.
Het
was een wonder te noemen dat hij de kale berg in het midden van het woud levend
had bereikt. Hij dacht nog steeds met huivering terug aan de zwerm muggen, elk
zo groot als een paardenhoofd, die op hem waren neergestreken en niet meer
wilden lossen. In paniek was hij het bos door gegaloppeerd, terwijl ze langzaam
maar zeker al het bloed uit zijn lichaam zogen. Dit duurde tot hij recht in een
reuzenspinnenweb was gelopen. Zijn aanvallers waren gevlucht voor de
insecteneter en zelf had hij zijn hoorn moeten verwringen om zich te bevrijden.
Zijn hoofdhuid schrijnde er nog van.
Nu
stond hij over het woud uit te kijken. De vrieswind deed een ijslaag ontstaan
op zijn anders zo glanzende vacht. De maan was vol, precies zoals het gerucht
vereiste. Toch was er nergens hoop op verlossing te bespeuren. Er kwam geen
wonder. Hier was niets om zijn diepste wens te vervullen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten